Tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) was Nederland neutraal. In de beeldvorming van de meeste Nederlanders gebeurde in deze oorlog dan ook niet bijster veel. Ons collectieve geheugen wordt vooral gedomineerd door de voedselschaarste, de komst van Belgische vluchtelingen en de dijkdoorbraken tijdens de Stormvloed in 1916.
Minder bekend is dat groepen artsen en verpleegkundigen werkzaam waren in legerhospitalen aan het west- en oostfront. Eén van die hospitalen stond in het Duitse Gleiwitz (tegenwoordig: Gliwice in Polen) en werd gerund door de Nederlandse Ambulance voor Duitsland en Oostenrijk-Hongarije. De Arnhemse diaconessen Frieda Klühs en Marie Rijnders hebben in dit hospitaal gewerkt. In deze bijdrage wordt nader ingezoomd op het ontstaan en de rol van dit hospitaal en de periode waarin Klühs en Rijnders hier werkten.
De diacones en haar werk
Aangezien de diacones als zodanig niet meer bestaat, is het zaak om eerst stil te staan bij deze functie die in de negentiende en twintigste eeuw in protestantse kringen bekend was. De betekenis van de diacones kwam tot uiting in de nauwe relatie met een christelijke gemeente. In Nederland was dit vrijwel altijd een hervormde kerk, zo ook in Arnhem. Ds. Arinus Keers, directeur van het diaconessenhuis, drukte in 1937 dit verband als volgt uit: “Onze diaconessen zijn dus geen diaconessen van het diaconessenhuis, maar van de Gemeente, in het diaconessenhuis. Aan de gemeente is door Christus werk van dienende liefde opgedragen. Zij vervult in dezen haar taak door haar diaconessen.” Hulpverlening aan de medemens vanuit naastenliefde is één van de kerntaken van de kerk en wordt ook wel diaconaat genoemd. Aan dat woord is de naam diacones ontleend. Elke diacones werd door een plaatselijke gemeente aangesteld en uitgezonden naar een diaconessenhuis. In dit huis woonde zij in een woongemeenschap met andere diaconessen en werd ze gevormd en getraind.
In Arnhem bestond sinds 1884 een diaconessenhuis. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was dit ziekenhuis gevestigd aan de Bovenbrugstraat. Ook in andere steden in Nederland waren diaconessenhuizen te vinden; zij maakten deel uit van een (oorspronkelijk) Duits netwerk dat in 1836 ontstond in het dorpje Kaiserwerth: tegenwoordig een stadsdeel van Düsseldorf. Vanuit het diaconessenhuis in Arnhem werd een diacones ingezet op elke plek waar nood was, zoals armoede, ziekte of verwaarlozing. Vaak werkte ze ‘gewoon’ in het diaconessenhuis dat tegelijkertijd ook een ziekenhuis was. Maar ze kon ook naar een andere plaats gestuurd worden om als wijkverpleegster of maatschappelijk werkster avant la lettre te werken.
Vanaf 1900 verschoof het werk steeds vaker naar de verpleging in ziekenhuizen. Daarom is het niet verwonderlijk dat de buitenwereld een diacones zag als ‘protestantse verpleegster’, met als enig verschil dat zij ongetrouwd bleef. Maar in een Arnhemse brochure uit de jaren dertig over de betekenis van het diaconessenwerk, werd het ideaal van de vrijheid in hulpverlening nog steeds benadrukt:
“Nu is er natuurlijk in ’t geheel niets tegen in te brengen dat de diakones zieken verpleegt. [ . .] Maar – men zie wel in dat dit is en ook niet anders mag opgevat worden, dan het verplaatsen van het zwaartepunt van den arbeid […] Onze Nederlandsche Diakonessenbuizen willen zeker niet anders dan in opvatting en uitvoering zich blijven richten naar het model, dat Kaiserwerth voorhoudt. De vrijheid van handelen naar landaard en oogenblikkelijke omstandigheden, blijve natuurlijk onaangetast.”
Frieda Klühs en Marie Rijnders
In 1915 werkten de 32-jarige Frieda Klühs en de 35-jarige Marie Rijnders als diacones in het diaconessenhuis aan de Bovenbrugstraat. Hoelang zij in Arnhem als diacones werkten, kan helaas niet worden gereconstrueerd op basis van officiële documenten van het voormalige ziekenhuis. Toch valt via omwegen wel het een en ander over deze diaconessen te vertellen. Frieda Johanna Karoline Klühs werd op 31 januari 1883 geboren in Stralsund in het Koninkrijk Pruisen. Deze plaats ligt in Pommeren aan de Oostzee, maar het uitzicht op die zee wordt belemmerd door het tegenover liggende eiland Rügen. Frieda werd Duits Evangelisch [Evangelisch-Luthers, PvL] gedoopt en bezat dus, ook in Arnhem, de Duitse nationaliteit.
In 1900 werd Frieda zeventien jaar en zal ze begonnen zijn met haar diaconessenopleiding. Ergens aan het begin van de twintigste eeuw, vermoedelijk ná 1905, moet ze in Arnhem zijn komen wonen. Bij navraag in Stralsund bleken er geen bevolking- of verhuisregisters uit de periode vóór 1945 te bestaan, zodat dit niet kan worden nagegaan. Haar naam komt ook niet voor in de adresboeken uit de periode 1905-1915, maar dat is op zich niet verwonderlijk, omdat ze in het diaconessenhuis geen hoofdbewoonster was. Bekend is dat Frieda in 1913 verbonden was aan Arnhem. Met ingang van 12 maart werd ze namelijk uitgezonden voor de gemeenteverpleging (maatschappelijk werk, PvL) in Heerlen, met name onder de vrouwen en kinderen van mijnwerkers. Zij moet uiterlijk in het jaar 1915 zijn teruggekeerd, want aan het einde van dat jaar vertrok ze naar Gleiwitz.
De andere diacones die toen ook vertrok was Maria Melia (Marie) Rijnders. Over haar was minder informatie te vinden. Zij werd op 27 maart 1880 in Utrecht geboren en was de dochter van Wilhelmus Anthonie Rijnders, letterzetter van beroep, en diens echtgenote Cornelia de Jager. Zij is ongehuwd (en waarschijnlijk ook diacones) gebleven tot aan haar overlijden op 30 april 1953, waarna zij in Tiel in het graf van haar ouders is begraven.
De positie van de ‘Nederlandse Ambulance’
Het woord ambulance kan verwarring oproepen. Met ‘ambulance’ werd geen vervoerswagen voor patiënten bedoeld, maar een veldhospitaal, compleet met operatieruimten, slaapzalen en vertrekken. De inzet van Nederlandse ambulances bij een oorlogsvoerende partij was niet ongewoon. Tussen 1870 en 1940 zijn ambulances uitgezonden naar conflictgebieden, zoals Zuid-Afrika rond 1900 en de Balkan in 1912-1913. De kosten werden gedragen door vermogende particulieren en/of het Nederlandse Rode Kruis.
In 1914 ging het nieuws over de oorlogsverschrikkingen niet onopgemerkt aan de bevolking voorbij. Diverse artsen, particulieren en verenigingen wilden bijdragen aan de medische hulpverlening van gewonde soldaten. Zo werden ambulances uitgezonden naar Frankrijk, Servië, Duitsland en Rusland. De Arnhemse diaconessen deden dienst in een ambulance voor Duitsland en Oostenrijk-Hongarije en ondersteunden op deze manier indirect de zaak van de centrale mogendheden.
Eén van de initiatiefnemers voor deze ambulance was Johanna van Riemsdijk-van der Leeuw uit Amsterdam, echtgenote van de directeur van het Rijksmuseum. Haar man was lid van de Johanniter Orde, een ridderorde voor protestants-christelijke adel. Deze orde bestond in Nederland sinds 1909 als een commanderij (onderdeel) van de Balije Brandenburg in Berlijn. De grootmeester van deze orde was lid van het Huis Hohenzollern; tijdens de oorlog was dit de tweede zoon van de Duitse keizer. De onderlinge banden tussen de Nederlandse en Duitse adel waren nauw en daarom is het niet verwonderlijk dat de Johanniter Orde uit Nederland het initiatief nam voor medische hulpverlening in het Keizerrijk Duitsland.
Op vrijdag 29 oktober 1915 richtte een groep particulieren het Centraal Comité voor de Nederlandsche Ambulance voor Duitschland en Oostenrijk-Hongarije [hierna Centraal Comité] op. Het comité besloot één ambulance met artsen en verpleegkundigen samen te stellen en naar het oostfront te zenden. Verspreid over het land spanden 34 subcomités zich in om dit te bekostigen. De fondsenwerving onder verenigingen en protestantse kerken verliep zó voorspoedig dat er zelfs twee ambulances konden worden uitgezonden: één voor het Duitse Keizerrijk naar Gleiwitz en één voor Oostenrijk-Hongarije, aanvankelijk gevestigd in Boedapest maar al spoedig in ÓImutz. Laatstgenoemde ambulance is voor dit artikel niet relevant en blijft verder buiten beschouwing.
Een concerthuis als hospitaal
In de vroege morgen van 28 december 1915 vertrok vanuit Amsterdam een groep van 72 artsen, verpleegsters en ondersteunend personeel voor een lange treinreis. De ambulance bestond uit drie chirurgen, drie chirurgische assistenten, drie internisten, een oogarts, een neuroloog, twee tandartsen en twee vrouwelijke apothekers. En verder uiteraard diaconessen, zusters en personeel voor de huishouding. Frieda en Marie maakten deel uit van deze groep.
De reis verliep van Amsterdam over Bielefeld, Berlijn en Breslau naar Gleiwitz. Hier werd de ambulance gesplitst. Het ene deel vestigde zich in de Silezische stad; het andere deel reisde door naar Boedapest. In Gleiwitz lag de leiding van de ambulance bij de arts Dirk van der Goot. Een Johanniter ridder, Willem baron Taets van Amerongen van Woudenberg, trad op als administrateur. Hij stond niet alleen in contact met het Centraal Comité, maar ook met de Duitse adel.
In Gleiwitz nam een groep van 40 man hun intrek in het Theater- und Konzerthaus aan de Klosterstrasse. De twee theaterzalen boden ruimte voor 83 en 67 bedden. In de rest van het gebouw werden een operatiezaal, verbandkamer, laboratorium, röntgen- en donkere kamer ingericht. Verder was er een ruimte met badkuipen en een grote wastafel voor de gewonde soldaten. Het personeel van de ambulance sliep in een woonhuis aan de Moltkestrasse, op vijf minuten loopafstand van het theater. Slapen was ook het enige wat men daar deed, want de maaltijden en de uren van ontspanning vonden in het theater plaats. Dirk van der Goot schreef hierover:
“Alle maaltijden werden evenwel gezamenlijk genomen in de eetzaal van het Conzerthaus, alwaar Mejuffrouw Strobel zorgde voor de Hollandsche tafel in een onder haar beheer staande keuken, waarin eveneens gekookt werd voor eenige zware patienten, die een speciaal dieet hadden te volgen.”
Ontspanning voor de gewonde militairen gebeurde op zondagen. Chef-arts Schwartz schreef:
“Op Zondagen worden des voormiddags gedurende een half uur koralen gezongen, maar ook vroolijke muziek en voordrachten, benevens Theateropvoeringen brengen den gewonden welkome afwisseling in de namiddagen, waarbij zich zuster Rika Blankerts met het grootste succes als dirigente onderscheidde.”
In de beginfase beschikte de ambulance zelfs over een ziekenauto, die plek bood voor het transport van maximaal vijf liggende patiënten. Gewonde Duitse militairen werden vanaf het front per trein naar Gleiwitz vervoerd, waar ze op het station in de ziekenauto werden geladen en overgebracht naar het hospitaal.
De periode december 1915 – juli 1916
Na de grote successen aan het oostfront in het najaar van 1915, leek het nieuwe jaar voor de centrale mogendheden goed te beginnen. Aanvalsplannen werden voorbereid voor de regio’s Verdun en Zuid-Tirol. De start van de ambulance in Gleiwitz viel samen met een relatief ‘rustige periode’ aan het oostfront.
In de periode tot 27 juli 1916, toen de groep werd afgelost, werden 775 gewonde Duitse (en soms Russische) militairen opgenomen, waarvan er elf overleden. Dagelijks werd er geopereerd. Het kleine werk betrof het verwijderen van losse beensplinters, kogelextracties en tandheelkundige ingrepen. Grotere operaties vonden ook plaats, waarbij dan gedacht moet worden aan zenuwhechtingen, plastische chirurgie aan kaken, het doorsnijden van botten om verkromming tegen te gaan, behandeling van abcessen en in een enkel geval het uitvoeren van een amputatie.
Vóór en ná een uitgevoerde operatie werden de patiënten verzorgd door de 28 verpleegsters en diaconessen, zo ook door Frieda en Marie. Zij werden aangestuurd door jonkvrouwe Digna Six, diacones en directrice van de verpleegafdeling die deze groep van 27 vrouwen, waarvan 18 diaconessen (67%), aanstuurde. Meerdere malen is de ambulance bezocht door hoogwaardigheidsbekleders uit Nederland en Duitsland. Voorzitter Van Riemsdijk kwam het werk inspecteren, maar ook keizerin Augusta Victoria en keizer Wilhelm II. Laatstgenoemde bezocht in maart 1917 het hospitaal en sprak toen met artsen, verpleegsters en revaliderende militairen. In een telegram aan koningin Wilhelmina waardeerde hij de Nederlandse inspanningen voor de verpleging en verzorging. Frieda en Marie hebben zijn bezoek niet meegemaakt; wel moesten zij present staan toen kroonprins Wilhelm het ziekenhuis bezocht.
Eind mei 1916 werd besloten om het personeel van de ambulance in Gleiwitz één maand later te laten vertrekken, dus eind juli in plaats van eind juni. Redenen hiervoor waren vooral organisatorisch. In Nederland moesten de benodigde verpleegsters nog worden geselecteerd. Het langere verblijf van de diaconessen hield dan ook geen verband met het Broesilov-offensief dat op 4 juni begon.
Kritiek
De nobele arbeid van Frieda, Marie en de andere diaconessen werd niet door iedereen op waarde geschat. Zo verscheen op 7 december 1915 in De Telegraaf – dus nog vóór vertrek van de ambulance – een kritisch artikel van een verder onbekende journalist over het vertrek van Frieda en Marie naar het oostfront. De auteur hekelde de inzet van de verpleegsters uit het Arnhemse diaconessenhuis, omdat daarmee de hulpverlening aan het eigen Nederlandse leger werd onttrokken. En dat terwijl recent juist een overeenstemming met het leger was gevonden. Wat was het geval?
Vanaf de mobilisatie van het Nederlandse leger in augustus 1914 waren twee diaconessen ter beschikking gesteld aan het militair hospitaal in Arnhem dat in het diaconessenhuis was gevestigd. Aanvankelijk werd hiervoor geen vergoeding betaald. Na een paar maanden wilde de diaconie van de hervormde gemeente de diaconessen elders inzetten, tenzij het leger een vergoeding wilde geven. Na aanvankelijk gesteggel werd overeengekomen dat voor deze ‘inhuur’ f 2,50 per dag zou worden betaald en dit ook met terugwerkende kracht vanaf augustus 1914. Er was een akkoord bereikt en de verhoudingen lagen verder goed, aldus de journalist. Toen in het najaar van 1915 de verenigde besturen van de diaconessenhuizen besloten mee te werken aan de ambulance, werden de twee diaconessen per 1 december 1915 onttrokken aan het militair hospitaal.
Naar eigen zeggen stoorde de journalist van De Telegraaf zich nog niet eens zozeer aan het particuliere initiatief van een ambulance voor Duitsland, maar aan het feit dat min of meer officiële instellingen bezig waren:
“om het Nederlandsch verplegend personeel buiten de grenzen te brengen. Of onze soldaten al goede verpleegsters noodig hebben, ’t schijnt de besturen der Ned. Herv. diaconessen-inrichtingen niet te deren. Deze wijdvertakte organisatie stelt zich ter beschikking van het oorlogvoerende Duitsche leger, het Nederlandsche, hoe de omstandigheden in de toekomst ook mochten worden, moet maar voor zichzelf zorgen.”
De felle kritiek van deze krant is niet verwonderlijk, omdat De Telegraaf tijdens de Eerste Wereldoorlog nadrukkelijk de zijde van de geallieerden koos en hierdoor de regering zelfs in verlegenheid bracht. Toch was het punt dat werd aangehaald niet helemaal onterecht, want linksom of rechtsom was de ambulance in Gleiwitz een soort ondersteuning voor Duitsland.
De betrokkenen bij de ambulance dienden de critici van repliek: was het daadwerkelijk verkeerd om aan het front gewonde militairen te helpen? Immers, Belgische vluchtelingen werden ook opgevangen en geholpen; in actieve zin door de vrijwilligers van het Rode Kruis. Ten grondslag aan die hulp lag een gevoel van humaniteit om het lijden te verzachten. Datzelfde ideële streven, bij de diaconessen religieus gekleurd, vormde het uitgangspunt voor hun inzet in Gleiwitz.
Terugkeer en vervolg
Of de kritiek van De Telegraaf een rol heeft gespeeld valt niet te bewijzen, maar een feit is dat de meeste diaconessen in de zomer van 1916 terugkeerden en niet werden afgelost door een nieuwe groep. Door het tijdelijk afstaan van hun diaconessen, merkten de besturen van de diaconessenhuizen dat het eigen werk in het ziekenhuis of de wijkverpleging onder druk kwam te staan. Het was na ruim een halfjaar niet langer verantwoord voor een tweede periode van zes maanden diaconessen uit te zenden. In Het Vaderland van 27 juni viel te lezen dat de meeste diaconessen terugkeerden:
“Voor Duitschland blijft Gleiwitz aangewezen, maar zal ook nieuw verplegend personeel de diaconessen aldaar moeten vervangen, die zeer tot spijt van het Comité en van de verschillende Diaconessenbesturen einde Juli moeten worden teruggeroepen, daar de inrichtingen haar niet langer kunnen afstaan.”
Eind juli 1916 vertrokken Van der Goot, twee artsen en twintig diaconessen, waaronder Frieda en Marie, per trein richting Nederland. Op donderdag 27 juli kwamen zij in Berlijn aan, waar ze twee dagen als gasten verbleven in het diaconessenhuis Bethaniën. Daarna werd de reis over Hannover vervolgd naar Nederland. Van de 28 verpleegsters en diaconessen bleven slechts drie in Gleiwitz achter.
De rest werd vervangen door een nieuwe groep van twintig verpleegkundigen, inclusief een nieuwe directrice. Het aandeel diaconessen zou vanaf de zomer van 1916 niet meer stijgen; hun actieve bijdrage in Gleiwitz duurde ‘slechts’ zeven maanden. De rest van de oorlog is de ambulance wel actief gebleven, waarbij ieder halfjaar een nieuwe ploeg arriveerde en de oude ploeg terugkeerde naar Nederland. In maart 1918 werd de organisatie, op verzoek van de Duitse regering, overgebracht naar de stad Celle, ten noordoosten van Hannover.” Deze verplaatsing was een rechtstreeks gevolg van de Vrede van Brest-Litovsk tussen de Sovjet-Unie en de centrale mogendheden; de dreiging aan het oostfront was weggevallen.
Zelfs na de wapenstilstand op 11 november 1918 bleef de ambulance actief, maar haar rol veranderde toen wel. De jaarvergadering van het Centraal Comité op 27 december besloot ‘behalve voor de missie te Boedapest ook nog verder te werken voor het thans in nood verkeerende Roode Kruis in Duitschland.‘ Het werk zat er dus nog niet op, maar veranderde in de loop van 1919 wel.
Besluit
Tegenwoordig kunnen we ons haast niet voorstellen dat een groep (welgestelde) particulieren en meelevende christelijke gemeenten van één land op eigen initiatief een organisatie als de ambulance zouden opzetten. Hulpacties in crisistijd verlopen tegenwoordig via internationale niet-gouvernementele organisaties. De ambulance in Gleiwitz is dan ook typerend voor de manier waarop ruim een eeuw geleden burgers betrokken waren bij een wereldomvattende ramp als de Eerste Wereldoorlog. In een poging het goede te willen doen, is het logisch dat de organisatoren hiervoor hun eigen netwerken, zoals de Johanniter Orde, aanwendden. Een soortgelijke persoonlijke betrokkenheid was er ongetwijfeld ook bij de initiatiefnemers van de ambulances die naar Frankrijk, Rusland of Italië vertrokken.
Maar was het verplegend werk in Gleiwitz dan zo bijzonder? Dat hangt ervan af op welke manier je deze geschiedenis beziet. Aan alle oorlogsfronten waren ambulances uit neutrale landen actief. Wat dat betreft was ‘Gleiwitz’ slechts één van de velen. Maar het feit dat twee Arnhemse vrouwen hieraan meewerkten, maakt deze geschiedenis voor ons wat persoonlijker. Voor Frieda en Marie kwam het oorlogsgeweld heel dichtbij. Hun indrukken en verhalen namen ze mee naar Arnhem en ongetwijfeld ook naar hun familie, collega’s en/of vrienden in deze stad. Met dit artikel wordt hun betrokkenheid bij de Eerste Wereldoorlog aan de vergetelheid ontrukt. Het vormt tevens een bewijs dat ook Arnhemmers direct betrokken waren bij het oorlogsgeweld in deze gruwelijke oorlog.
***
Over de auteur
Paul van Lunteren (1990) is historicus en theoloog. Hij is werkzaam bij het Gemeentearchief Venlo en publiceert daarnaast artikelen en boeken. Zo was hij redacteur en auteur van twee publicaties in de reeks Arnhemse Geschiedenissen. In het najaar van 2020 stelde hij met zijn broer voor Prodesse Conamur en Jumbo Arnhem het tweede plakboek over de Arnhemse geschiedenis samen.
Dit artikel verscheen eerder in het Arnhems Historisch Tijdschrift 3 (2021), p. 152-161. Het originele artikel kan hier met foto’s, noten en bronvermeldingen op de website van de auteur als pdf worden gedownload.