Willem van Boom is in het dagelijks leven als hoogleraar burgerlijk recht verbonden aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij is onlangs toegetreden tot de website-redactie van het Studiecentrum Eerste Wereldoorlog. Het eerste wapenfeit van Willem als redactielid behelst een artikel over de landbouw en voedselvoorziening in oorlogstijd. Binnenkort volgen meer bijdragen van nieuwe redactieleden.
Landbouw in oorlogstijd
Door Willem van Boom
Als oorlog uitbreekt, is internationale handel vaak een van de eerste economische slachtoffers. In vredestijd exporteren landen normaalgesproken datgene waar ze meer van produceren dan ze voor binnenlands gebruik nodig hebben. Bijvoorbeeld omdat ze een geografisch of technisch voordeel op buurlanden hebben en daardoor beter of goedkopere kwaliteit kunnen leveren aan die buurlanden. En ze importeren juist de goederen uit andere landen die op hun beurt een voorsprong hebben bij de productie van díe goederen. Zo werkt internationale handel simpel gezegd. En dus exporteerde Nederland vóór het uitbreken van de oorlog in 1914 veel zuivelproducten en importeerde het veel graan.
Verstoorde handel
Het uitbreken van de oorlog verstoorde op ongekende schaal de internationale handel. Voor een land met een open economie kan dat hard aankomen. Zoiets als de ontwrichtende werking van de wereldwijde coronalockdown maart 2020, maar dan vele malen erger, langduriger en indringender. Hoewel Nederland een neutrale staat was, betekende dat zeker niet dat internationale handel ‘business as usual’ bleef voor ons land. Zeetransport was bijvoorbeeld ingewikkeld. De Britten beheersten min of meer de Noordzee en zij deden om begrijpelijke redenen steeds moeilijker over zeetransport van en naar Nederland, ook al was het een neutrale staat. De Britten wilden de Luftröhre (luchtpijp) die de Rotterdamse haven was voor de Duitse oorlogseconomie flink dichtknijpen en dat betekende dat steeds meer goederen niet in- of uit konden varen.
Ploegbeleid
Dit alles had ook gevolgen voor de landbouw, en natuurlijk niet alleen in Nederland. Landbouw was rond 1914 in overwegend agrarische samenlevingen als Frankrijk een belangrijke tak van de economie; in Frankrijk werkte ruim veertig procent van alle arbeiders in het boerenbedrijf. De algehele mobilisatie en het uitbreken van de oorlog betekende dus ook een acuut vertrek van veel mannen uit de landbouw. Dat was in de oogstmaanden van 1914 al een eerste klap voor met name de achtergebleven boerinnen op de familieboerderijen. Beter werd het niet voor ze: ze hebben zich vier jaar lang letterlijk een breuk gewerkt. In Groot-Brittannië was het uitbreken van oorlog aanvankelijk minder ingrijpend: ‘slechts’ tien procent van de beroepsbevolking zat in de agrarische sector. Bovendien bleven de aanvoerlijnen van graan uit Amerika tot 1916 goed functioneren. De onbeperkte onderzeebootoorlog die de Duitsers vanaf 1915 voerden, maakte die aanvoer hoogst onzeker. De Britse regering gooide het roer daarom om: voortaan moest grasland zoveel als mogelijk geploegd worden en ingezaaid met graan. De plough policy werd dit genoemd, het ploegbeleid. Het idee was slim: dankzij de flink opgeschroefde productie van het nieuw ontwikkelde wondermiddel kunstmest kon de opbrengst van landbouwgrond op die manier méér calorieën voor menselijke consumptie voortbrengen dan de veestapels op weidegrond voortbrachten. De Britten gingen dus massaal kunstmest produceren, importeerden Amerikaanse Fordson tractoren en zetten zo hun veeteelt om in akkerbouw. Ze wisten uiteindelijk in 1918 een redelijke oogst te realiseren (beter laat dan nooit).
Overheidsingrijpen
Ook in Nederland moest het roer om. Daar was een flinke dosis staatsbemoeienis voor nodig. Op vrije markten bepalen vraag en aanbod wat voor goederen verkocht worden en wat de prijzen daarvan zijn, maar in een oorlogseconomie gelden andere wetmatigheden en andere wetten. Als de staat bedenkt dat het efficiënter is dat de bevolking graanproducten eet in plaats van schapenvlees, wordt de vrije keuze van vragers én aanbieders dus opzij gezet door tussenkomst van in de haast opgetuigde crisisinstellingen. En als je het graan niet meer ongehavend in een Nederlandse haven kunt krijgen, en de zuivelproducten niet meer kunt verschepen, dan zit er maar één ding op: meer van het eerste zelf gaan produceren en minder van het tweede. Klinkt simpel, maar voordat het zo ver is, ben je toch al minstens één oogst verder. Bovendien gaat het vast niet vrijwillig. Zodoende kreeg ook ons land uiteindelijk ook een plough policy in de vorm van de Scheurwet 1918. Het pluimvee, de varkens en een deel van de koeien moesten er aan geloven.
Spanningen
Overheidsbemoeienis bleek niet eenvoudig. Soms vaardigde overheden eerst een wettelijk prijsmaximum uit, met de bedoeling dat op die manier eerste levensbehoeften zoals brood betaalbaar bleven. Maar in landen als Duitsland en Frankrijk was het gevolg hiervan soms dat boeren van gewas wisselden en zodoende gingen produceren wat méér geld opbracht. Boerenslim, dat wel, maar niet in het algemeen belang natuurlijk. Die averechtse werking van prijsmaxima werd dan soms weer beantwoord met wettelijke verplichting om bepaalde gewassen te verbouwen en de opbrengst via officiële verkoopkanalen op de markt te brengen. Dat soort regels waren enorm ingrijpend en vergden actief overheidstoezicht – tot aan huiszoekingen op de boerderij aan toe ! – om zwarte markten en het weglekken van de oogst tegen te gaan. Dat toezicht droeg niet bij aan de goede verstandhouding tussen overheid en agrarische sector. Zo hadden de centrale mogendheden in toenemende mate moeite om de boeren in het gareel te houden. Zij voelden zich namelijk steeds verder in hun autonomie aangetast door deze wettelijke ingrepen in de vrije markt. In Oostenrijk leidde dit bijvoorbeeld tot grote spanningen tussen boeren en overheid; in Beieren leidde het in 1918 uiteindelijk zelfs tot openlijke steun van de Bayerischer Bauernbund voor een socialistische revolutie. In het Keizerrijk Rusland was de ontwrichting ook groot. Het spoorwegnetwerk, dat nodig was om de graanoogst van de Oekraïense en Kaukasische akkers te vervoeren naar de zeehavens, was er slecht aan toe. En graanexport over de Zwarte Zee was ook tot stilstand gekomen. Rond 1917 was de graanproductie gekelderd en bovendien ging de helft daarvan (!) op aan de behoeften van het Russische leger. De voedselvoorziening voor het gewone volk stond kortom op instorten, terwijl boeren zélf juist meer voedsel voor eigen gebruik hielden dan voor de oorlog het geval was.
Regeeringsbrood en eenheidsworst
In het neutrale Nederland ging het er soms net een slag anders aan toe. Natuurlijk was de nood hier minder hoog dan in de oorlogvoerende staten, maar dat nam niet weg dat de regering in 1914 direct het heft in handen nam en bijvoorbeeld graaninvoer, -productie en -distributie naar zich toe trok. Crisisinstellingen als het Rijksbureau voor de Distributie van Graan en Meel en het Centraal Broodkantoor moesten voorkomen dat zoiets essentieels als brood niet meer bij de bevolking terecht zou komen. Simpel gezegd: de regering begon eigenlijk een eigen bakkersbedrijf. Inkomende graantransporten werden opgevorderd, er werd door de overheid actief graan ingekocht in Amerika, en er werd bevorderd dat graan tot meelproducten werd verwerkt en in Nederland tegen lage prijzen werd verkocht. Er werd bovendien gaandeweg steeds strengere productie- en distributiewetgeving opgesteld, die onder meer leidde tot een verbod om bepaalde gewassen te verbouwen en zoals gezegd tot de Scheurwet 1918. Deze vergaande overheidsbemoeienis strekte zich uit over alle onderdelen van de landbouw, van gewassen tot zuivelproductie. De overheid bepaalde uiteindelijk zelfs wat de ingrediënten van het zogenoemde regeeringsbrood en de eenheidsworst moesten zijn. Dit alles betekende trouwens niet dat de agrarische sector in ons land op een houtje heeft moeten bijten. Vrijwel alle agrariërs in ons land hebben tijdens de oorlog prima geboerd (met uitzondering van de bloembollen- en bomenkwekers, de minder essentiële exportsectoren die eigenlijk alle vraag zagen opdrogen). Na de oorlog zou het tij echter keren voor de boeren.
Opkrabbelen en herstructureren
Na de wapenstilstand van 11 november 1918 bleek West-Europa in veel opzichten blijvend veranderd, zelfs wat betreft de landbouw. Niet alleen keerden veel mannen niet terug uit de oorlog en kwamen familieboerderijen onder druk te staan, er was in veel landen helemaal geen geld voor de nodige investeringen in mechanisatie en schaalvergroting van de landbouw. Bovendien was in Europa de productie van landbouwproducten in vier jaar enorm teruggelopen en het gat was opgevuld door Amerikaanse export. Toen de Europese productie weer opkrabbelde, leidde dat vervolgens in de jaren twintig tot de volgende landbouwcrisis: mondiale overproductie en dus prijzen waar de boer vaak niet van kon leven. Het gevolg was dat overheden, ook de Nederlandse regeringen, in het Interbellum actief moesten inzetten op een volgende cyclus van herstructurering van de landbouw, op een actief beleid van importheffingen en exportsubsidies en dus op nóg intensievere vervlechting van de politiek met de agrarische sector. Er is in West-Europa eigenlijk geen sector in de economie waar sinds de Eerste Wereldoorlog zoveel blijvende overheidsbemoeienis mee gemoeid is als de landbouwsector.
Verder lezen?
Wil je verder lezen over het onderwerp, kijk dan eens in:
- M. Abbenhuis, The Art of Staying Neutral – The Netherlands in the First World War, 1914-1918, Amsterdam: Amsterdam U.P. 2006, p. 177 e.v.
- Kruizinga, Overlegeconomie in Oorlogstijd, Zutphen: Walburg Pers 2012, p. 135 e.v.
- Paul Moeyes, Buiten Schot – Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog, 3e druk, Amsterdam: Arbeiderspers 2014, p. 305 e.v.
- Smit, Nederland in de Eerste Wereldoorlog – deel 2 1914-1917, Groningen: Wolters-Noordhoff 1972, p. 118 e.v.
- W. Sneller, Geschiedenis van de Nederlandse landbouw 1795-1940, 2e druk, Groningen: Wolters 1951
- W.F. Treub, De economische toekomst van Nederland, Haarlem/Amsterdam: Tjeenk Willink/Scheltema & Holkema 1917, p. 132 e.v.
- Ziemann, ‘Agrarian society’, in J. Winter (ed.), Cambridge History of the First World War – Volume II – The State, Cambridge: C.U.P. 2014, p. 382-408