Nadat in oktober 1914 zo’n 40.000 Belgische en 2.000 Britse soldaten in en rond Antwerpen ingesloten raakten door het oprukkende Duitse leger, trok het overgrote deel op een chaotische manier naar Nederland. En niet alleen zij, ook zo’n miljoen burgers trok de grens over. Soldaten en burgers werden aanvankelijk door de Nederlandse samenleving met open armen ontvangen.
door Fons van Lier
De meeste burgers gingen, toen de situatie thuis weer enigszins veilig was, terug naar België. Maar de militairen moesten blijven. Volgens de bepalingen van het Tweede Haagse congres in 1907 moesten soldaten van strijdende partijen die op neutrale grond kwamen, worden ontwapend en voor de duur van het conflict worden opgevangen.
Aldus geschiedde. De Belgische militairen kwamen hoofdzakelijk terecht in twee kampen: in Zeist en in Harderwijk. Paul Putteman, in een vorig leven directeur-generaal bij de Belgische federale politie, studeerde na zijn pensioen geschiedenis en schreef het boek ‘Ongewilde gasten, gehavende zielen’, waarin hij de Werdegang van deze toch wel beklagenswaardige groep mensen beschreef.
Want wat gebeurde? Zoals viel te verwachten, was de Nederlandse overheid totaal niet voorbereid op zulke enorme aantallen vluchtelingen. In aller ijl werden kampen gebouwd. Soldaten werden aanvankelijk ondergebracht in tenten, wat bij hen tot ontgoochelde reacties leidde: “Hoe meer ik ze naderde hoe treuriger ze mij scheenen (…) zoo een ellendig verblijf gelijk in deze tenten: neen, daaraan had ik nog veel min gedacht,” zo schreef een soldaat na de oorlog. In het kamp bij Zeist zijn wel slaapbarakken, maar ontbreekt meubilair, soldaten slapen op strozakken en het gebrek aan verwarming maakt de ruimtes koud en vochtig.
Al snel begint de verveling toe te slaan: de soldaten kunnen geen kant op, hebben niets te doen en de prijzen in de kantine liggen hoog, zodat de soldaten daar met hun karige soldij weinig kunnen kopen. Vooral in kamp Zeist is de sfeer vanwege het strenge regime slecht. Zo mogen in Zeist vrouwen hun echtgenoten alleen bezoeken tussen negen en twaalf, waarbij slechts enkele bezoekkamers beschikbaar zijn. Het gevolg laat zich raden: lange wachtrijen en gefrustreerde soldaten. Ook mogen soldaten in Harderwijk aan de slag bij de plaatselijke middenstand, zodat ze meer geld hebben en bovendien iets te doen hebben. In Zeist is dat niet het geval.
Een en ander leidt in december 1914 tot een gewelddadige uitbarsting, als Nederlandse militairen het vuur openen op, volgens de kampcommandant, opstandige Belgische soldaten. Hierbij komen acht Belgen om het leven, achttien raken er gewond. Zowel de Nederlandse als de Belgische regering, die tegen die tijd in Le Havre in ballingschap zit, schrikken wakker en de omstandigheden in de kampen worden hierna wat beter: de verlofregelingen worden licht versoepeld, er komen sportverenigingen, bibliotheken, muziekverenigingen en er wordt een onderwijssysteem opgestart, zodat geïnterneerde soldaten vaardigheden kunnen leren die hen na de oorlog van pas kunnen komen. Ook zijn er taallessen Nederlands, Frans, Engels – het percentage analfabete soldaten gaat spectaculair omlaag.
Tenslotte staat de Nederlandse overheid na verloop van tijd toe dat de geïnterneerde soldaten gaan werken. Ongeveer de helft doet dit uiteindelijk. Wel is het zo dat van het verdiende salaris slechts een gulden per dag als zakgeld wordt uitgekeerd. De rest wordt op een rekening gestort die wordt beheerd door de Nederlandse overheid. Het idee is dat de soldaten dit geld na de oorlog uitgekeerd zullen krijgen. De redenering hierachter was dat de soldaten het anders toch maar op een drinken zouden zetten, met alle risico’s voor de orde in de kampen van dien.
Toch blijft de situatie moeilijk. De Nederlandse regering vindt dat zij alleen gaat over het lot van de geïnterneerden, terwijl de Belgische regering probeert om de controle te houden over wat het ziet als haar militairen. En dan zijn er ook nog de nodige strubbelingen tussen de verschillende Belgische organisaties die zich bezighouden met het geven van het onderwijs in de kampen.
Ernstiger nog is dat, alle activiteiten ten spijt, met name de soldaten die geen werk hebben kunnen of willen vinden gaandeweg vervallen in apathie en depressie. Post sturen en ontvangen is erg lastig door beperkingen door de Duitse bezetter in België: er kan slechts één postkaart per maand verstuurd worden. Naar Oost- en West Vlaanderen is zelfs dat niet mogelijk.
De laatste oorlogsjaren zorgen de voedsel- en brandstoftekorten in Nederland, vooral als gevolg van de blokkade door de Britten, ervoor dat ook het voedsel in de kampen steeds schaarser wordt. Klachten vanuit België hierover worden van Nederlandse zijde geërgerd weggewimpeld: de situatie in heel Nederland is penibel, voor klachten hierover moeten ze maar bij de Britten zijn.
Na de oorlog voelen veel geïnterneerden zich met de nek aangekeken door de Belgische samenleving: ze zouden zich er makkelijk vanaf hebben gemaakt door de oorlog hoog en droog in Nederland uit te zitten. Ook is er gedoe over geld: pas in 1924 komen Nederland en België tot een vergelijk over de vergoeding voor de gemaakte kosten door Nederland. Het is al bij al een treurige en ook wat monotone geschiedenis van geklaag en verveling, waarbij de nogal houterige schrijfstijl van Putteman niet echt helpt om deze geschiedenis tot een vloeiende leeservaring te maken. Het boek eindigt met een vergelijking tussen de oorlog van toen met die van nu: ook nu zijn miljoenen in Europa op drift, ook nu heeft de oorspronkelijke geestdrift rond de opvang plaats gemaakt voor gedoe over geld en woningen. Plus ça change.

Paul Putteman, ‘Ongewilde gasten, gehavende zielen. Het lot van de Belgische geïnterneerde militairen in Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog’.






