Afgelopen december las ik het boek The Sleepwalkers: How Europe went to war in 1914, ook in het Nederlands te verkrijgen als ‘De Slaapwandelaars’, uit. Deze magnifieke klassieker werd in 2013 geschreven door de Australische historicus Christopher Clark, werkzaam aan Cambridge University. Clark levert met zijn werk een wezenlijke bijdrage aan het debat over de vraag wie de Eerste Wereldoorlog veroorzaakt heeft, ook wel de ‘Kriegsschuldfrage,’ en werpt een compleet nieuw licht op de traditionele kijk naar het uitbreken van die oorlog, dit jaar 110 jaar geleden.
Het boek zoekt een antwoord op de vraag hoe de Eerste Wereldoorlog in 1914 is uitgebroken, en uitdrukkelijk niet op de vraag waarom. Op die manier weet Clark de vraag wie er schuldig was eigenlijk uit te bannen, door het ‘door wie’ eruit te filteren en enkel neutraal op het ‘hoe’ te concentreren. Zodoende lijkt het doel van het boek ook niet een antwoord geven op de schuldvraag te zijn, maar juist het debat zelf op een andere manier voeren.
The Sleepwalkers begint met het uiteenzetten van de politieke en militaire geschiedenis van de eerste twee hoofdrolspelers in de julicrisis van 1914, die uitmondde in de mondiale brand, te weten Servië en Oostenrijk-Hongarije. Clark beschrijft de Servische koningsmoorden, waarbij de regerende pro-Habsburgse Obrenovic-dynastie omgebracht werd en vervangen door het huis Karadordevic. Hierna nam het land een steeds meer anti-Oostenrijkse houding aan, die escaleerde na de Oostenrijkse bezetting van Bosnië-Herzegovina (1908). In dit anti-Habsburgse klimaat waren de lijntjes tussen overheidskringen en extreem-nationalistische groeperingen kort. Een beweging als de Zwarte Hand, de groep waarvan het lid Gavrilo Princip uiteindelijk de fatale trekker overhaalde op 28 juni, kon zo makkelijk actief zijn zonder repercussies van overheidswege.
Daarna verlegt Clark de focus naar het Habsburgse Rijk. De chaotische en fluctuerende machtsstructuren van Wenen komen naar voren, waarin allerlei staatslieden met verschillende opvattingen zich begaven. Van een eenduidig buitenlands beleid was nauwelijks sprake, wat voor een internationaal vraagteken ten aanzien van Oostenrijk-Hongarije zorgde. Tevens wordt aandacht geschonken aan de vele haviken in militaire kringen. De invloedrijke opperbevelhebber Conrad van Hötzendorf was zo iemand. Hij was een militarist en sterk voorstander van een preventieve oorlog tegen Servië.
Het tweede deel van het boek is toegespitst op het gehele Europese statensysteem van de late 19e en vroege 20e eeuw. Traditioneel keken historici daarbij vooral naar de rol van Duitsland in dit systeem, maar in The Sleepwalkers worden de geallieerden veel meer behandeld. Zo toont Clark hoe de Frans-Russische alliantie (1894) niet defensief maar juist zeer expansief van aard was en de vernietiging van het Duitse Rijk als doel had. Misschien nog wel belangrijker is een fundamenteel andere kijk op de Britse politiek in deze periode. Meestal werd de verandering van de neutrale naar een pro-Frans-Russische houding in het licht van het expansief en agressief optredende Duitsland gezien. Clark laat aan de hand van gespreksnota’s van Britse staatslieden echter zien dat dit laatste niet het middel maar het doel was.
Londen zag eind 19e eeuw haar positie als dominante wereldmacht in gevaar komen door Frankrijk en het Russische Rijk; de enige twee die haar koloniale imperium op korte termijn zouden kunnen bedreigen. De Fransen deden dit al in Afrika en de Russen voerden een strijd met de Britten om macht in Centraal-Azië. Londen zag in dat zij op termijn niet zou kunnen wedijveren met het in potentie veel grotere en rijkere Russische imperium. De enige mogelijkheid voor machtsbehoud was dus een bondgenootschap met de Russen, zodat er van hen geen dreiging meer uitging. Dit verklaart de anti-Duitse houding van de Britten: Duitsland was de enige mogendheid die deze Entente serieus zou kunnen uitdagen en dus indirect een bedreiging voor hen, maar niet direct. Overigens wordt ook wel benoemd hoe de Duitsers hier zelf aan bijdroegen met hun vlootbouw en de agressieve en onhandige uitspraken van keizer Wilhelm II.
Tenslotte wordt ook uitvoerig uiteengezet hoe het buitenlands beleid van alle mogendheden vormgegeven was. Ieder land had zo verschillende stromingen die verschillend naar het beleid keken en op verschillende momenten het beleid vormgaven vanwege de vele onduidelijke machtsverhoudingen in de verschillende ministeries, ambassades en kabinetten. Deze onverschilligheid destabiliseerde de Europese orde en verhoogde zo de kans op oorlog.
Het derde deel van het boek gaat in op de moord op Frans Ferdinand, de julicrisis en het daadwerkelijke uitbreken van de oorlog. De oorlogshaviken in Oostenrijk-Hongarije wilden eigenlijk van begin af aan de moord gebruiken als voorwendsel om met Servië af te rekenen. Maar Servië zelf was aanvankelijk bereid het gehele Oostenrijkse ultimatum te accepteren en oorlog tot elke prijs te voorkomen. Pas toen Rusland tussenbeide kwam en besloot Belgrado onvoorwaardelijk te steunen gingen de balletjes rollen. De Oostenrijks-Russische betrekkingen escaleerden snel, terwijl de Duitsers en Britten zich wat op de vlakte hielden. Frankrijk steunde Rusland en pas toen Sint-Petersburg mobiliseerde werd oorlog praktisch onvermijdelijk. Op dat moment mobiliseerde Duitsland ook en werd het zogenaamde ‘Schlieffenplan’ door de militaristische Duitse stafchef Helmut von Moltke uitgevoerd. Daardoor intervenieerden ook de Britten in de oorlog, hoewel dit kantje boord was.
Naast de rol van de mogendheden in de crisis, wordt ook hier weer pijnlijk duidelijk dat in de chaotische machtsverhoudingen in elk van haar, het uitbreken van oorlog behoorlijk vergemakkelijkte. Clark besluit het boek met de conclusie dat de Europese staatslieden in 1914 zeer lichtzinnig de crisis tegemoet traden, zich niet volledig bewust van wat de wereldbrand die men zou ontketenen.
Mijns inziens heeft Clark op voortreffelijke wijze de aanloop en het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog uiteengezet. Hij besteedt aandacht aan elke mogendheid, al vind ik wel dat de geallieerden veel meer behandeld worden dan de Duitsers en Oostenrijkers. Concluderend lijkt mij zijn hoofdbevinding dat de algehele Europese machtscultuur en lichtzinnigheid van de staatslieden de oorlog veroorzaakten misschien wel het beste antwoord op de ‘Kriegsschuldfrage.’ Het impliceert dat iedere mogendheid schuld draagt. Welk land meer of minder zou het toekomstige debat hierover kunnen vormgeven, in plaats van enkel ‘wie.’
Erik Slond