De komst en het verblijf van ruim 65.000 Weense kinderen, die in en na de Eerste Wereldoorlog door het neutrale Nederland werden opgenomen om aan te sterken, is een onbeschreven pagina in de vaderlandse historie. Recent verscheen van Jeroen Terlingen het boek ‘‘Ik heet Lies!’ De vergeten geschiedenis van de Hollandkinder’. Hieronder vertelt hij meer over deze liefdadigheidsactie.
door Jeroen Terlingen
De eerste Kraftgewinnungsreise werd op z’n janboerenfluitjes georganiseerd door de Brabantse boomkwekerszoon Anton van der Bom. Na avontuurlijke reizen door het Midden-Oosten was hij benoemd tot dorpspastoor in de buurt van Wenen. Daar zag hij hoe de Oostenrijkse hoofdstad verloederde als gevolg van de Grote Oorlog. In 1918 was 91 procent van de Weense bevolking ondervoed. In dat jaar stierf 43 percent van de kinderen tussen de vijf en tien jaar. Tussen de tien en vijftien jaar overleed 26 percent. De kinderen die in leven bleven waren gemiddeld tien centimeter kleiner en tien kilo lichter dan in ‘normale’ tijden.
Pastoor Anton van der Bom reisde met 24 kinderen met de trein naar Oudenbosch, waar zijn welvarende familie woonde. Hij zorgde ervoor dat de bleekneusjes daar aansterkten, werden gekleed, medische verzorging kregen en een paar maanden lang onbezorgd kind konden zijn.
Communistenvreter
Als zielzorger had hij niet alleen de fysieke revalidatie van zijn ondervoede parochiaantjes op het oog. Hij wilde ook hun geestelijke weerbaarheid versterken. De suprematie van de socialisten in Wenen was de rechtgeaarde communistenvreter een gruwel. Daarom werden uitsluitend kerkelijk goedgekeurde onderkomens geselecteerd.
Van der Bom besefte heel goed dat de revalidatie van een groepje van 24 kinderen geen zoden aan de dijk zette. Als hij wilde realiseren dat met regelmaat grotere contingenten uitgehongerde, katholieke bleekneusjes met de trein naar Nederland reisden, dan moest hun selectie in Oostenrijk en de werving van pleeggezinnen in Nederland professioneel worden aangepakt.
Maltezer Ridders
Voor die reddingsoperatie was het Nederlandsch Roomsch-Katholiek Huisvestingscomité (NRKHC) de geëigende partner. Het NRKHC had ervaring opgedaan met de opvang van een miljoen Belgische vluchtelingen, die in 1914 na de inval van het Duitse leger naar het neutrale Nederland vluchtten. Bovendien vormde de katholieke charitatieve zuil een bondgenootschap met de Maltezer Ridders. Dat was een elitair gezelschap van adellijke mannen met contacten op hoog niveau en dat kwam het NRKHC goed van pas. Ridder Herman Jozef Graaf Wolff Metternich zu Gracht en zijn vrouw Amélie Rijksgravin von Schall-Riaucour verhuisden vanuit Nederland naar Wenen en liepen daar een aantal jaren het vuur uit hun sloffen voor de Hollandkinder en voor de distributie van in Nederland verzamelde hulpgoederen (‘liefdesgaven’). Dankzij hun netwerk van kardinalen, bisschoppen, graven, baronnen en jonkheren kon het NRKHC profiteren van toegang tot wereldlijke en kerkelijke hotemetoten.
Liesl Kaltofen – de hoofdpersoon van het boek – werd geboren in Oberleutensdorf, een stadje in Bohemen aan de voet van het Ertsgebergte in de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie dat in de loop van haar leven vier keer van nationaliteit veranderde. Haar vader was mijningenieur en sneuvelde in de eerste weken van de Grote Oorlog in een Bosnische loopgraaf. Toen haar moeder korte tijd later aan tuberculose overleed, besloot de familie haar onder te brengen bij een oom in Wenen.
Honger
In de hoofdstad van het Habsburgse Rijk – ruim 400 km van Oberleutensdorf – was gebrek aan alles: voedsel, medische zorg, brandstof, kleding. In een uitgebreide studie beschrijft Claudia Reichl-Ham hoe de stad verloederde. Dat kwam ook omdat in het katholieke Wenen de socialisten aan de macht kwamen. Hun experiment om een neue Mensch te creëren mislukte, omdat zij in een rigide regelobsessie het beste met de mensheid voor hadden, maar het individu vergaten.
Liesl Kaltofen en haar medescholieren op het Elisabethgymnasium verbouwden onder leiding van hun docenten kool, sla en uien in tuinen en parken of hun leven ervan afhing en dat was natuurlijk ook zo. Maar de honger van de 2,2 miljoen Weners konden zij niet stillen. Voor straf handhaafden de geallieerden na de vrede in 1918 de economische blokkade van Oostenrijk. Daardoor leed 85 procent van de kinderen onder de 15 jaar aan dysenterie, tyfus, cholera en rachitis. Daar kwam de Spaanse griep nog eens bij, die duizenden levens eiste. De mogelijkheid voor Liesl Kaltofen om op 18 maart 1922 per trein de Weense hel te ontvluchten, kwam als een geschenk uit de hemel. Er hing een kaartje om haar nek met aan de ene kant haar naam en aan de andere kant de naam van haar toekomstige pleegmoeder in Utrecht: Hendrika Kok.
Concurrentie
Door krakkemikkig materieel, gebrek aan brandstof en de naoorlogse bezetting van het Ruhrgebied verliepen treinreizen van het Nederlandsch Roomsch-Katholiek Huisvestingscomité vaak moeizaam. Toch werd ruim zes jaar lang een gestage stroom Oostenrijkse bleekneusjes vanuit het Westbahnhof in Wenen naar Zevenaar vervoerd. Daar stond meestal NRKHC-voorzitter mgr. A.F. Diepen klaar om de reizigertjes tot zedelijk gedrag aan te sporen en zijn bisschoppelijke zegen te geven, waarna zij over het land uitzwermden. Voor katholiek Nederland was de charitatieve krachttoer onderdeel van hun emancipatiestrijd. Om de concurrentiestrijd tussen de zuilen te beteugelen, riep de Nederlandse regering het Algemeen Nederlandsch Comité tot hulpverleening aan noodlijdend Oostenrijk (ANCO) in het leven, dat de charitatieve dadendrang moest coördineren. In de praktijk gingen de katholieken, protestanten en socialisten hun eigen gang – net als het onafhankelijke Comité voor de verpleging van Joodsche kinderen. Dat leidde tot groteske situaties.
Het Centraal Protestantsch Comité tot Huisvesting van Weense kinderen, dat in 1919 inderhaast werd opgericht, had moeite om voldoende kinderen te vinden voor alle gezinnen, die zich in Nederland aanmeldden. Dat was niet zo verwonderlijk, gezien de minderheid die hun geloofsgenoten in Wenen vormden. In de Oostenrijkse hoofdstad woonden 75.000 protestanten tegen 1.763.000 katholieken en 175.000 joden.
Het protestants hulpcomité kaapte in december 1919 in Wenen een trein met kinderen, die voor het neutrale ANCO was bestemd, ten behoeve van hun eigen organisatie. Het ANCO staakte de samenwerking met de socialisten, omdat deze de organisatie ervan beschuldigden geen arbeiderskinderen voor uitzending naar Nederland in aanmerking te laten komen
Zo bood in de eerste helft van de twintigste eeuw het verzuilde Nederland de verheffende aanblik van rollebollende autoriteiten – elk met het onwrikbare gelijk aan hún kant. Gelukkig hadden de kinderen die in Nederland kwamen aansterken geen weet van het onderlinge geharrewar van de zuilen – net zomin als de families waaruit zij afkomstig waren.
Liesl blijft
Nadat zij op haar achttiende terugreisde naar Obeleutensdorf en Wenen om haar papieren te bemachtigen, besloot Liesl Kaltofen voorgoed in Nederland te blijven. Zij werd Lies. De vier verschillende klanken van de letter a in het woord ‘aantwoordapperoat’ sprak zij beter uit dan menige Utrechter. Tegelijkertijd droeg ze de liefde voor de historie en cultuur van het voormalige Habsburgse Rijk over op haar kinderen en kleinkinderen.
—
Jeroen Terlingen was vakbondsjournalist, redacteur van Vrij Nederland en docent journalistiek. Hij schrijft biografieën en geschiedkundige romans.
‘Ik heet Lies!’ – De vergeten geschiedenis van de Hollandkinder, ISBN 9789464872187 – Uitgeverij Aspekt – 153 pagina’s, inclusief foto’s, verantwoording en bronnen – € 22,95.